donderdag 31 december 2009

Afscheidsbrief van een boer

Aan zij die blijven leven,

Ik maakte een engel in de sneeuw
En zag enkel de gebroken ogen
Van mijn dierbare geiten voor me
Spoken, als monsters onder het bed
Van mijn kleinste zoon. Ofschoon
Ik geen vragen heb, wil ik wel graag antwoorden,
Die ik niet kreeg waardoor ik besloot,
Mij en m’n gezin te vermoorden.
Want zo doe jullie dat, zo is het toch,
Met onschuldige geiten die
Een beetje gek zijn in de kop,
Maar wat schiet je er mee op?
Niemand kent mijn geiten
Net zo goed als ik,
Niemand herkent de geiten
Aan de lengte van hun sik.
Ooit keek ik uit naar de dag van morgen,
Voor dag en dauw op om de geiten
En mijn gezin te verzorgen.
Maar de hoeksteen van mijn bestaan,
Is wreed onder mij weggeslagen,
En als grenzen en werelden,
Idealen en doelen dan vervagen,
Sla ik de hand maar aan mezelf,
Zodat ik morgen in Gods Tuinen,
Mijn eigen geiten weer zie huppelen,
En mekkeren, en jammeren en lammeren,
En lijkt het eind goed, al goed,
Maar zo had ik het niet bedoeld.
Toen rees bij mij dan toch de vraag,
Wie voert mijn geiten na vandaag?

De boer

woensdag 30 december 2009

Orfische miscalculatie

Als de dorst gelest is
En het gelaat getekend,
Legt hij zijn lichaam te rusten.
In zijn slaap ontspruit het licht
Vanuit de hem omringende duisternis.
Hij draait en woelt en slaapt
Tot het morgenlicht de nacht verdrijft.
Onrustig was zijn slaap,
Zijn lichaam vermoeid, verweerd,
Als Odysseus na jaren van omzwervingen.
Zijn geest denkt helder als Orpheus’ muziek,
Maar is net zo zwak als deze kunstenaar.
Omkijken naar het verleden heeft geen zin,
Al is het tijd voor recapitulatie.
De knie verdraaid daalt onze anti-held
Krampachtig de trap af die hem
Eerder naar boven heeft geleid.
De treden voelen als stappen de toekomst in,
Al leiden ze hem verder naar beneden,
Tot het vuur de onderkant van zijn
Klompvoeten verwarmd en hij beseft
Dat dit de Dag des Oordeels is.
Daarom was het licht…
Daarom werd het donker…
Hij staat daar beneden en verlangt
Naar haar naar boven.
Neemt hij haar mee of is hij eerder
En zal hij, kwellingen ondergaand,
Wachten tot zij arriveert,
Van over de wild kolkende rivier,
Zodat zij samen kunnen galopperen
Over de Eeuwige Velden?
Hij kijkt twee donkere gaten in en
Draait zich om en rent.
Aan het eind van de tunnel is een licht.
Is daar het licht?
Is zij het licht?
Hij is er bijna en als hij een laatste keer
Omkijkt om te zien of niemand hem is gevolgd,
Ziet hij nog net hoe zij uiteengereten wordt
Door de driekoppige hellehond, Cerberus.
Zijn gil was geluidloos,
Zijn stappen geruisloos,
Zijn dood was anoniem.
Eenzaam dolend over de Eeuwige Velden,
Kon hij haar niet vinden
En kwam hij tot het besef:“Ik heb het vast verkeerd gezien.”

vrijdag 25 december 2009

"Komt een vrouw bij de dokter"

Het is heel even stil, heel even maar,
Dan start het collectief gesnotter,
Tranen vallen met tuiten, lopen
Over wangen, lippen, volgespoten.
Iedere huisvrouw, iedere huisman,
Elke homo, hetero, hermafrodiet,
Iedereen die het overkoepelende
Niet ziet, laat zijn tranen de vrije loop.
“Wat een kutfilm, wat een lul”,
’t Zijn slechts flarden van gesprekken,
Citaten gebaseerd op flauwekul.
Het plebejisch wezen slaat weer toe,
Het collectief samenzijn, het samen
Lachen, samen huilen, samen vechten,
Samen naar de bioscoop, met zijn
Allen snoepen van zoet of zout,
Kijken of de buurman de hand
Van de buurvrouw vasthoudt.

Het scherm wordt zwart en dan
De aftiteling, en popsongs en dan,
Dan even helemaal niets.
Je trekt je jas aan en kijkt eens om
Je heen, rondom je enkel tranen,
Tuiten en dan, dan even helemaal,
Even helemaal niets.
Gekraak van popcorn onder je voeten
Begeleid je met al je tranen
Naar de uitgang, naar de eindeloze
Trappen, naar het tapijt, naar buiten.

Eenzaam loop je door de Reguliersdwars
En je wordt niet eens nagefloten.
“Wat een flutavond, wat een lul”,
Klettert de regen je schouders nat.

dinsdag 1 december 2009

Ik ben de Messias voor mijn eigen droomland

Ik ben de Messias voor mijn eigen droomland,
Mijn droomland waar dichtregels in de Muur
Gegraveerd staan en schreeuwen om Vrijheid.
Waar de kolibrie leven vindt in mijn hand.

Boeken fladderen als vlinders in het rond,
Rond de Muur, rond de Vrijheid, rond Mij,
Ik ben de Messias, pak mijn hand, ga mee,
Laat mij je rondleiden, laat mij je rondleiden.

Omringd door kolibries verschijn ik om
Meteen daarna weer te verdwijnen in
Mist die opstijgt van de vele veentjes,
Nectarvijvers, watervallen, algazellen

Die stoom uitblazen, de neusgaten wijd
Opengesperd en ogen vervuld van angst,
Leg ik mijn hand geruststellend over de oren
Zodat alleen zij kunnen horen dat ik fluister:

“Luister, ik ben de Messias voor mijn eigen droomland!
Laat je zorgen varen, ik ben je grootste angst,
Je vurigste verlangen en je allerbeste harnas,
Vertrouw me, haat me, want ik ben de Messias.”

Waar ik loop, klinkt het gezang van honderdduizenden
Muzes, Scylla’s en Sirenen, van enkele mannen
Die, ondanks de waarschuwing van mij - de Messias -,
Toch in de vallen van laatstgenoemden verdwenen.

Als bladeren slap hangen, beveel in hen zich
Op te richten naar de zon, wiens zoon ik was
Voordat ik afscheid nam en naar mijn droomland
Ging waar ik mezelf presenteerde als de Messias.

Ik stond in kranten op straat getekend en stond
Op het grootste schilderij en op straat keken
De mensen naar mij om en riepen dan om het hardst:
“Onze Messias, dat ben jij, we laten je spreken…”

En het volk stroomde samen, en het volk stroomde samen,
Een ademloze menigte, de stilte die luistert,
Mijn woord, hun gedachten, open mond, het volk verstomd.
Aan de grond genageld als ik spreek, als ik spreek:

“Breek alles af, vergeet hoe het hier vroeger was,
Bouw alles op zoals ik het zeg, gehoorzaam mijn
Bevelen en vindt vrede in mijn gelukkig samenzijn,
Heb elkander lief, vergeet haat en omarm mij, de Messias!”

donderdag 26 november 2009

Voor de Sint

Op het randje balanceert de dichter,
Dicht bij het gapende gat tussen
Ruim vier hoog en de straatstenen beneden.
Blote voeten op het dak krult hij
Voorzichtig zijn tenen over het randje
Tussen leven en dood, licht en donker,
Groen en rood, man en vrouw,
Onenightstand en eeuwige trouw.
De wind waait geruststellend
Door zijn lange haren. In gedachte is hij
In extase, paradigma, apotheose,
Catastrofaal als ik val. Als schimmige
Mysterireuzen torenen de torens
Van het Rijksmuseum, die ivoren torens,
Wachttorens, uitkijkende uitkijktorens,
Waar is de Muur? Maar, die is toch reeds
Gevallen? Bestaat de grens nog?
Wat is de grens?

Op het andere dak loopt Sinterklaas,
Dus ik wens…
Dus ik wens…
Dus ik wens…

- Een nieuwe spelcomputer, bij voorkeur met spelletjes
- Een baby kat
- Een chocoladeletter, bij voorkeur de “Y”
- Een voetbal
- Harry Potter 6 (DvD, het boek heb ik al)
- Schildersezel
- 8 GB geheugenkaartje (SD)
- Een perforator
- Een broodrooster
- Nog veel meer
- Eten voor de Afrikaanse kinderen
- En ook water
- Vrede op aarde, bij voorkeur in de vorm van géén wapens, laat die witte duif maar zitten. Duiven zijn vliegende ratten, een soort Rotterdammers…
- Laat Ajax ook maar kampioen worden
- Last but not least: een nieuwe shirtsponsor voor AZ. Het zijn al amateurs, maar nu zien er ook zo uit.

De dichter op het dak, ruim vier hoog

Zijn tenen ontspannen als de Sint
Zijn huisje voorbij gaat zonder hem
Te horen, te zien, te ruiken, te voelen,
Te weten wat hij denkt zonder te bedoelen.
Keilend ketst hij kiezelstenen,
Zoals kinderen dat op vlak water,
Drie keer stuiteren, soms vier keer,
Over het dak tot voor de voeten van de Sint.
“Ik, uh…, ikkuhh…, wens….”









De volgende dag vond men de dichter
Nogal op de begane grond, straatstenen,
Zijn tenen stijf, gekruld.
Paradoxaal, acrostichon, anti-climax
Verlanglijstje op zijn borst.

zondag 22 november 2009

De achtste dag

In ‘t vagevuur der desillusie,
Zwaait de dichter de scepter,
Legt zijn wil op aan woorden,
Die zullen gehoorzamen en
Zijn wil zullen vormen,
Zodat deze een fysieke vorm krijgt.
De woorden zullen de boodschap
Letterlijk overbrengen als figuur,
Als compleet willekeurige tekens.

Op de achtste dag schiep
De dichter zijn eigen einde.
Maar de woorden accepteerden
Voor eenmaal de strekking niet.

En de dichter zag dat het goed was.

vrijdag 20 november 2009

[Licht][Schemer]Donker

Omarmd door schrijnend duister,
Geheel gehuld in geheimzinnigheid,
Zoekt hij het Licht des Levens.
In schemerduistere hoekjes
Hoort hij katten krijsen
Alsof deze gevild worden
Door de aanblik van het Licht.
Oog in oog staat hij
Met een demonisch creatuur
Ontsproten uit het donker.

maandag 16 november 2009

[Zij gooien stemmen in de lucht]

Zij gooien stemmen in de lucht
Alsof het niks voorstelt.
Zij mikken hun stemmen
Op vogels en op sterren.
Zij gooien stemmen in de lucht
Met zulk groots gemak,
Dat iedereen zal denken:
“Dat kan ik ook!
Ook ik gooi mijn stem in de lucht!”
Men gooit, opgesteld in rijen van tien,
Per tweetal hun stem in de lucht,
Een vrije vlucht op weg naar licht.
Wie hoge ogen gooit met zijn stem,
Zal z’n stem zien hangen aan het puntje
Van de sikkelvormige maan.
Eén stem zal blijven hangen,
De andere stemmen keren terug op aarde
Naar hun rechtmatige eigenaar.
Een stem is een boemerang
Die terugketst wat gesproken werd.
“Doe mee en gooi je stemmen in de lucht!”
, roepen alle deelnemers.
Een hemels gelach rijst over straten,
Pleinen en vult de meest donkere steegjes.
Het volk, verbroederd in een stemloze rij,
Kijkt ademloos de hemel in,
Als stemmen hoger en hoger klimmen.
Zij die stemmen gooien in de lucht,
Maken de wereld stemloos.

dinsdag 10 november 2009

Vervlogen tot herinnering; alles wat eens was

Oorstrelende muziek druist ver vooruit,
Snelt de roemruchte reputatie voorbij
In het donker ondergrondse.
Oren horen engelengezang,
Nog mooier dan ooit tevoren.
Het lijkt of alles levend is,
Of muren ogen hebben, stenen stemmen.
Alles kijkt en bespiedt
Nietsvermoedende voorbijgangers.
Je kijkt eens om en beseft dan dat alles
Wat eens was en weer zou worden
Vervlogen is tot gedachten,
Tot een herinnering in de achterkamer
Der menselijk brein.
Zij die overblijven, zijn slechts de nodeloze
Tranen der egocentrischen.
Maar zijn er meerdere uitgangen,
Dan is hij niet verrast
Als het naar alle zijden ingang heeft.

vrijdag 6 november 2009

L'Oreal For Men

Hij maakt zich op voor,
Voor wat eigenlijk?
Urenlang zingt hij popsongs
Voor zijn scheerspiegel.
Hij maakt zich op
En trekt zijn mooiste kleren
Uit de kast.
Hij doet zijn haar
En scheert zijn baard,
Iedereen verdient wat aandacht,
Want je ben het waard.

woensdag 28 oktober 2009

Kortom: hij zwierf jaren, geraakte en bleef alleen

Hij zwerft langs kusten en steden,
Maakt vrienden met allerlei
En eet allochtone spijzen.
Met zijn thuiskomst
Zal hij cadeautjes meebrengen
En zijn familie mag zich
Gelukkig prijzen met
Zo’n goede vader.
Elke dag staat hij op de uitkijk,
Stopt zijn vinger in de mond
En houdt deze vervolgens
Luttele seconden in de lucht.
De wind staat al maanden ongunstig.
Je kan beter zeggen:
“Het gaat hem niet voor de wind!”
Al jaren zit hij opgesloten op dit eiland,
Zijn hart gebroken, hij mist zijn kind.
Gehuld in nevelflarden zijn gedachten,
Zijn lichaam gespannen en een boog,
Draait hij rondjes op zijn plek.
Gelijk staal zijn gelaat,
Toont hij geen emotie.
Diep van binnen huilt hij
Als een slapende vulkaan
Stilzwijgend kan snurken.
Eens dan barst de bom,
Eens dan draait de wind
En zal hij waarschijnlijk
Nog jaren zwerven voor
Hij de weg naar huis weer vindt.
Hij zal wat zien van de wereld,
Hij zal thuiskomen met verhalen,
Die zijn verleden mistig maken.
Ze spoken en dolen rondom
Zijn uit de kluiten gewassen ego.
Zijn hond zal dood, de voedster zal kwijt,
Zijn vrouw zal verloren, zijn kind zal groot.
Zijn arsenaal zal achter slot, zal achter grendel,
Verborgen achter een ophaalbrug,
Gesloten maar dan zonder hendel.
Hij zal terug en zal dan denken:
“Was ik maar nooit!”
Maar hij was ooit en hij was wel,
Hij was niet langzaam,
Maar allerminst snel.
Hij kwam terug en nevel verhulde zijn gezicht.
Rende hij maar toe op pen en papier,
Dan schreef hij een gedicht.
Maar hij pakte de wapens
En wierp een barricade op.
Hij schoot met scherp en wist toen zeker:
“De hond zal leven, de voedster zal terug,
Mijn vrouw zal winnen, mijn kind zal klein.”
Ze vielen met bosjes voor hem
Dood op de grond met pijlen overal,
Verwondingen allerlei en zichtbaar
Van pijn vertrokken bleke bekkies.
Hij zal vissen, hij zal staren naar den einder.
Hij zal de zon zien onder gaan
Met goed glas wijn en zestien sigaretten,
Kijkt hij over een zee van tijd.
Toch is hij bang “dat ik de zon niet haal.”
Een zwerfhond en een zeepaard,
Een verloren held zonder houten been,
Toen hij op het eiland zat,
Kon hij oprecht nergens heen.
Maar hij is thuis en weet niet waar,
Hij weet niet wie en niet hoe zonder,
De één houdt van licht,
De ander schrijft liever donker.
Achter hem roken de lijken nog,
Van voedster, vrouw en kind,
De hond verkocht aan de plaatselijke
Afhaal-Chinees “Om de hoek”.
Hij is alleen en zal alleen,
Blijven zal hij blijven alleen.
Kortom: hij zwierf jaren,
Geraakte en bleef alleen.

maandag 26 oktober 2009

Ergens waar alleen wij

Ik liep door leeg verlaten land,
Kende hier de weg als mijn broekzak,
Ik voelde de aarde onder mijn voeten
Het moment was af, ik zat bij de rivier.

Goede oude tijd, waar ben je gebleven?
Ik word oud en heb iets nodig om op terug te vallen,
Dus vertel me, wanneer laat je me binnen
Ik word moe en moet ergens mee beginnen.

Ik kwam langs een omgevallen boom,
Naar het scheen aanschouwden de takken mij.
Is dit de plaats waar wij van hielden?
In dit de plaats uit mijn dromen?

Goede oude tijd, waar ben je gebleven?
Ik word oud en heb iets nodig om op terug te vallen,
Dus vertel me, wanneer laat je me binnen
Ik word moe en moet ergens mee beginnen.

En als je toch even tijd hebt, zullen we dan praten
Over een plaats waar alleen wij?
Dit zou het grote einde kunnen zijn,
Dus waarom gaan we niet naar
Ergens waar alleen wij?

Goede oude tijd, waar ben je gebleven?
Ik word oud en heb iets nodig om op terug te vallen,
Dus vertel me, wanneer laat je me binnen
Ik word moe en moet ergens mee beginnen.

Dus, als je even tijd hebt, zullen we dan praten
Over een plaats waar alleen wij?
Dit zou het grote einde kunnen zijn,
Dus waarom gaan we niet? Dus waarom gaan we niet?


Dit zou het grote einde kunnen zijn,
Dus waar gaan we niet naar
Ergens waar alleen wij?

Een vertaling van Somewhere Only We Know, Keane

zondag 25 oktober 2009

Jagen over stoeptegels

Ik nam de beslissing, ik hoef niet na te denken,
Of ik goed zit of slecht, ik hoef niet verder te kijken.
Dit is geen lust, maar dit is zeker liefde.

Maar als ik het iedereen vertel, dan zeg ik nooit genoeg,
Want ik zeg het niet aan jou
En dat is wat ik juist moet doen, willen wij een toekomst hebben.

Zal ik alles opgeven, of doorgaan met jagen over stoeptegels,
Zelfs als het me nergens toe leidt?
Of is het zelfs vanuit mijn perspectief een verspilling,
Zal ik het hier bij laten?
Zal ik alles opgeven, of doorgaan met jagen over stoeptegels,
Zelfs als het nergens toe leidt?

Ik raap mezelf bij een en vlieg wat rond in rondjes
En wacht dan tot mijn hart valt en de tinteling op mijn rug
Zal het dit het uiteindelijke zijn?

Een vertaling van Chasing Pavements, Adele

zaterdag 24 oktober 2009

[Onder een outdoor-kroonluchter]

Onder een outdoor-kroonluchter
Zoekt hij naar liefde in haar woorden.
Zijn haar woorden liever dan de zijne,
Of denkt hij: “Is zij de mijne?”
De sterren vormen een mozaïek
Dat liefde schrijft in hogere sferen.
De schreeuw van de halsbandparkiet
Als kreten van extase
In zwoele zomernachten.
Het getrippel van muizenteentjes
Klinkt hem in de oren als tevreden snurken.

Onder een outdoor-kroonluchter,
Maar nu lichtelijk onderuit gezakt,
Schommelt hij in de richting
Van de ondergaande noorderzon.
Hij is vertrokken met haar woorden,
En letterlijke herinnering.

Ze kijken samen naar dezelfde sterren,
En huilen naar dezelfde maan,
Toen hij met de Noorderzon wou vertrekken,
Was zij nog niet klaar te gaan.

dinsdag 20 oktober 2009

De wenteltrap des levens

De stilte die hier heerst, Brengt onrust in mijn leven.
Pijnlijke stiltes
Lijken lachwekkend,
Maar beschadigen mijn hart.
Mijn ik en dat van jou,
Eens zo haast versmolten,
Breken pijnlijk en
Vallen in duizend stukken
Rinkelend op de grond.
We rapen bijeen
Wat ooit van ons was,
En plakken het
Zorgvuldig aan elkaar.
De stilte die hier heerst,
Is oordovend en doet
Mijn trommelvliezen scheuren.
Vol afschuw grijp ik mijn oren
En val doelloos op de grond.
Niet voor jou,
Maar doelloos,
Doelloos op de grond.
Snikkend kijk ik in het niets
Naar niets en niets kijkt terug.
De stilte die hier heerst,
Brengt onrust in mijn leven,
Is oorverdovend.
Mijn blik is leeg
Zoals mijn hele omgeving.
Ik loop leeg verlaten
Door eindeloze hersenstelsels,
Vol met hersenspinsels,
Overgevoelige gedachtes
Als klamme nevelflarden
Die mijn haren nat en slap
Langs mijn gezicht doen vallen.
De kou wordt meester over mij,
Ik word slaaf en onderdaan,
Ik kletter van een trap af
En sterf pas onderaan.
Hard stuiterend dender ik
De wenteltrap af,
De wenteltrap des levens
En bij iedere trede
Voel ik een nieuwe breuk:
Eerst mijn bril,
Dan mijn been,
Dan mijn arm,
Dan mijn neus,
Dan mijn oren,
Zodat ik uiteindelijk,
Niet meer kan lopen, pakken,
Zien, ruiken en horen.
Als door de laatste trede,
Dan ook mijn hart breekt,
Ben ik ook het voelen verloren
En sterf ik een eenzame dood.

maandag 12 oktober 2009

Kinderen krijgen kanker

Het kistje zakt langzaam de diepte in,
Druppels motregen slaan een puntsgewijs motief
Op het vurenhout van zes planken
Die het kinderlijkje aan het zicht ontrekken
Van hevig ontroerde familieleden en vrienden.
Kraaien cirkelen boven het gat
En de wormen verzamelen zich in de steile wanden.
De tranen vloeien rijkelijk en verergeren
De motregen die ook steeds harder tikt.
Een ritme op de rouwbanden van de hoeden,
Een spikkelmotief op de zonnebrillen,
Die uitgelopen make-up en enorme wallen
Verbergen voor toevallige voorbijgangers.
De moeder huilt, de vader is kwijt,
De oma is niet meer en opa is op wielen.
De teddybeer gaat mee de diepte in,
Z’n wiegje staat op http://www.marktplaats.nl/,
Zo goed als nieuw, alleen ophalen.
Als de menigte het gat verlaat...
(Overigens goed opgevuld,
Het kistje paste precies,
Alsof alles voorbestemd was.)

Alsof alles voorbestemd was?
M’n reet!!
Waarom gaan er mensen dood?
Waarom is er onrecht in de wereld?
Waarom huilt men enkel tranen
Van verdriet en niet van vreugde?
Waarom dansen mensen niet
Van vreugde rond een vreugdevuur?

... krijgt het cake en koffie met fristi voor de kleintjes,
Speelt K3 zacht op de achtergrond.
Kinderen komen, kinderen gaan
En kinderen krijgen kanker.
De menigte verdrinkt haar tranen in de koffie
(of fristi voor de kleintjes!)
En stilt de honger met een plakje cake
(slagroom op aanvraag).
De tranen zijn gedroogd, maar
Het leed is nog lang niet geleden.
De klap die komt pas later,
Het is als uitbundig feesten op een avond
En pas de dag erna de kater.

Kinderen krijgen kanker, kinderen die gaan dood,
De tranen drogen vanzelf wel op,
Maar de wangen blijven rood.

zaterdag 10 oktober 2009

[Zacht wiegend in de wind bewogen de takken van de treurwilg]

Zacht wiegend in de wind bewogen de takken van de treurwilg,
En grassprietjes in een zomerbries golvend.
Langs de oever vlogen vogels,
Af en aan,
Af en aan,
Af en aan,
Af en aan.
Het was een drukte van jewelste en vogels twitterden,
Af en aan,
Af en aan,
Af en aan,
Af en aan.
Rare vogels.
Een dichter op zoek naar het paradoxale,
Al strevend naar een climax,
Raakt afgeleid door vogels, rare vogels,
In alle kleuren van de regenboog,
De hemel een palet,
En kleurenscala aan de hemelboog.
Het pasgeverfde landschap dat opdroogt
In de droge zon na aan schilderachtige regenbui.
De kleuren lopen uit als woorden door de lucht
Vervliegen tot niet waarneembare trillingen.
Een dichter nestelt zich, met vogels als goed voorbeeld,
In de holte van de treurwilg,
En Hollywoodlike golven zijn haren in de wind.

Witregel

Zonder luid gekraak of gepiep knakt de treurwilg
In tweeën en de dichter.

dinsdag 6 oktober 2009

De Avonden p. 151 en verder

“Hij liep op een boekenkastje toe en nam een speelgoedkonijn, dat op de bovenste plank tegen de muur stond, in de hand. Het was van lichtbruine, ruige wol, met een witte buik. Hij nam het op de arm tegen de borst en zei: ‘Lief, hè? Lief konijn. Hij is lief. Altijd krijg ik weer tranen in mijn ogen, als ik het zie.’’Vind je hem leuk?’ vroeg Bep. ‘Je kan hem lenen. Wil je hem mee hebben?’’Mag hij een paar weken bij mij logeren?’ vroeg Frits, het dier aaiend. ‘Heel graag.’ Hij zette het op tafel en knoopte zijn jas dicht.”

[…]

“Het konijn nam hij mee zijn slaapkamer in; hij zette het op zijn boekenkast.”

Tien jaar laten was het de klerenkast,
Een promotie na jaren,
Onaangeroerd onder bed.
De lichtbruine vacht grijs van het stof,
Witte buik vol vlekken,
De boekenkast gevuld met literatuur.

Het pluche konijn was verheugd
Eindelijk afgestoft te zijn en
Vanaf de klerenkast had het
Een prima uitzicht.

“Ooit komt Frits terug,
ooit zie ik Bep weer eens.”

Dacht het konijn.

“Eens, zoals toen, ooit lang geleden,
ben ik vol liefde onder zijn oksel,
zijn jas ingegleden, veilig tegen regen.”
Dacht het konijn.

Hij komt thuis, trekt de kast open
Om er iets uit te halen.
Door de windvlaag, veroorzaakt
Door openzwaaiende deuren,
Valt het lichtbruine konijn met witte buik,
Hard op de grond!

Hij stamelt een huilend “Sorry”,
Sluit met grote voorzichtigheid de deuren,
Schuift de Ontdekking van de Hemel onder bed,
En zet het konijn weer op zijn plaats.

maandag 5 oktober 2009

Godzijdank een literatuurgeschiedenis

Slecht gekozen paars
Met afbladderende randen,
Als het behang in andere ruimtes,
Troosteloos en afzichtelijk,
Maar wél met inhoud,
Ligt een literatuurgeschiedenis,
Godzijdank niet jij,
Naast mij in bed.
Het zijn jouw benen niet,
Maar de kaft van het boek,
Die ik verbitterd opensla.
Waar ik mijn vingertoppen strelend
Over de oppervlakte laat gaan,
Raak ik liever de bladzijdes,
Dan de binnenkant van je benen aan.
En als ik klaar ben,
Doe ik het boek dicht en leg
Het op mijn nachtkastje opzij.

Godzijdank een literatuurgeschiedenis,
En niet jij!

zondag 4 oktober 2009

Bierviltje 2

Where art thou?
Waer bist du bleven?
Dacht ik zag je doar,
Voor even, maar nein,
Gij waer’s nie.
Mien hert vervuld van pijn.

donderdag 1 oktober 2009

Donker

Grijze wolken pakken samen,
Als gedachteflarden die alsmaar
Hardnekkiger ronddolen door
Het hoofd van de dichter.
Regendruppels vallen als tranen
Op straatstenen die dorstig
De nattigheid absorberen tot
Hun diepste ik.
Stenen hebben een ziel,
Regendruppels vallen met bedoeling
En de straat verkleurt.
Eerst de flits,
En dan de donder,
Je weet,
Hij kan niet zonder,
Toen schreef de dichter donker.

woensdag 30 september 2009

Ongeschreven woorden

Ongeschreven woorden
Zingen klagend in mijn hoofd,
Het lied der nooit gestorvenen.
Zij die nooit geleefd hebben,
Schreeuwen het uit
Eindelijk eens gezegd te worden,
Om zo te mogen vliegen
Door de frisse buitenlucht
Die klanken doet verwaaien,
Die klanken langer maakt
Dan de oorspronkelijkheid,
Uiteindelijk sterft de laatste klank
In een maagdelijke zomerbries.
Ongezegde woorden
Bonken in mijn hoofd,
Een ritmisch orkest der levenslustigen.
Ze willen eruit,
Ze willen geschreeuwd worden,
Gezegd of gefluisterd.
De ongezegde woorden
Willen het ene oor in,
Willen altijd blijven hangen
In een meisjeshoofd,
Of het andere oor gelijk weer uit.
Ongeschreven en ongezegde woorden,
Als een brok in mijn keel,
Als de moed in mijn schoenen,
Als spijt die mij te zwaar weegt,
Als een vage herinnering
Ver weg in mijn achterhoofd.
Ongeschreven en ongezegd woorden worden
Nooit geschreven of gezegd.
Ze zijn pas niet ongezegd of ongeschreven,
Als ze toch zijn gezegd of geschreven.

maandag 28 september 2009

Zal ik dan maar?

Zal ik de stilte dan doorbreken?
Zal ik op mijn knieën vallen
En huilend om genade smeken?
Duikel ik de strijdbijl op,
Om die dan weer te begraven?
Zal ik mezelf wegsturen
Om zo jouw orde te handhaven?
Steek ik mijn hand in eigen boezem?
Of in die van jou?
Steek ik mijn handen in jouw boezem?
Wind ik je op tot in het diepst van de nacht,
Jij mij smeekt om vergiffenis?
Geef je toe dat het aan jou ligt
En eindelijk niet aan mij?
Barst jij in tranen uit?
En maakt me dat veel beetjes blij?
Zie jij dan eindelijk in,
Dat wat wij zijn niet meer
Is dan een desillusie?
Dat ik het liefst wegloop
En jij gaat janken,
Tijdens iedere discussie?
Zal ik de stilte dan doorbreken?
En je vertellen dat
Ik je nooit meer wil zien?
Is dat dan de oplossing?
Misschien?

zondag 27 september 2009

Na de bijzin was je weg

Je vertelde mij in een bijzin
Zo tussen neus en lippen door,
Dat je er geen zin meer in had,
Je ging er niet meer voor.
En na de punt stond ik alleen,
Gevolgd door nog twee punten.
Na de bijzin was je weg.
Ik verblijf op het grensgebied
In één groot mysterie van leestekens.
Is dit werkelijkheid?
Of is dit fictie?
Schreeuw ik uitroeptekens naar je hoofd,
Vliegen vraagtekens mij om de oren.
Hou ik veel van jou,
Dan haat je meer van mij.
Vraagtekens vullen mijn hoofd,
Mijn oren en ogen,
Door leestekens alleen,
Kan ik niet lezen,
Wat en of je hebt gelogen.
De bijzin kwam zonder context aan,
Gemarkeerd door twee enkele komma´s,
Als losse flodders in de lucht,
Zonder lach of zonder zucht.
Na de bijzin was je weg.
Je sloot je met een komma,
Af van een verdere toekomst,
De komma beëindigde onterecht,
Wat een punt had moeten doen.
Je vertelde mij in een bijzin,
Na de bijzin was je weg.

zaterdag 26 september 2009

Golfslag op de Nieuwe Keizersgracht

Alleen zat een woordenarchitect
Als straatartiest met benen over de rand.
Een windvlaag joeg haastige zandkorrels
Tussen bladzijdes van pure literatuur.
Golfslag op de Nieuwe Keizersgracht.
De wind jakkerde bladzijde na bladzijde
Voorbij aan de woordenarchitect.
Het boek was uit, bladzijdes
Volgeschreven en witregels wit gelaten.
En toen klapte het boek dicht.
En toen klapte de dichter dicht.

Bierviltje 4

Mag ik mijn stem verheffen?
Mag ik schreeuwen dat het in de sterren staat geschreven?
Mag ik zijn wie ik ben en staan waar ik sta?
Gaan waar ik ga?
Mag ik van je houden? Je vertrouwen?
Mag ik een muurtje om ons bouwen zodat ik je kan beschermen?
Ik maak een raam en droom een luchtkasteel,
Met rode loper over schapenwolken.
Mag ik bij je zijn?

De dichter kalmte

Het hart vervuld van onrecht
Stort het meisje
Haar woedende tranen in ’t IJ.
De dichter dronk een biertje,
Lachte hier en daar.
Maar liever lag hij teder
Troostend in bed naast haar.
Zijn schouder bood haar troost,
Zijn woorden gaven warmte
In zijn innige omstrengeling
Vond zij uitzinnige kalmte.
Zij zou slapen, aan één stuk door,
En hij zou niet stoppen,
Met fluist’ren van lieve woorden in haar oor.

Puin en splinters

Puin en splinters,
Gebroken glas glinstert,
In door as verduisterd licht,
Verlichte duisternis.
Zo in het ochtendgloren,
In de diepst donkere hoekjes,
Kan men, mits met geduld,
De echo’s nog horen,
Van schel schreeuwende stemmen,
Diep donkere doodsangsten,
En goed geplaatste geweerschoten.
Puin en splinters…
… het witte licht.